Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep door misbruik van recht: recht op schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn?

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is in de uitspraak van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4724) ingegaan op de relatie tussen de situatie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens misbruik van recht en de situatie dat de redelijke termijn is overschreden als gevolg waarvan moet worden bezien of recht bestaat op schadevergoeding. Hoe luidt het oordeel wanneer beide gevallen zich voordoen?

Casusomschrijving

Appellante heeft een verkeersboete opgelegd gekregen wegens het parkeren op een invalideparkeerplaats. Naar aanleiding hiervan heeft zij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob, thans de Wet open overheid) verzocht om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de verkeersboete. Dit Wob-verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders afgewezen. In beroep heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante is vervolgens in hoger beroep gegaan.

Niet-ontvankelijkverklaring wegens misbruik van recht

Allereerst schetst de Afdeling het juridisch kader. Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Dit artikel vindt volgens artikel 3:15 van het BW toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Naar het oordeel van de Afdeling brengen de artikelen 3:13 en 3:15 van het BW met zich mee dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van dat rechtsmiddel.

Voorts kan eenieder op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan. Hierbij hoeft de verzoeker geen belang te stellen. Wel geldt dat een Wob-verzoek moet worden ingediend met het doel om kennis te nemen van overheidsinformatie. Wanneer een Wob-verzoek wordt ingediend met een ander doel, kan misbruik van recht worden aangenomen.

De Afdeling oordeelt dat appellante misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Appellante heeft ter zitting gesteld dat het belang bij kennisneming van de verzochte informatie slechts is gelegen in het aanvechten van haar verkeersboete en niet in de openbaarmaking van de informatie. Daarnaast is van belang dat appellante pas 3,5 jaar nadat de verkeersboete was opgelegd het Wob-verzoek heeft ingediend. Daar komt bij dat tegen een verkeersboete administratief beroep kan worden ingesteld en dat binnen deze procedure op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de op de zaak betrekking hebbende stukken verkregen kunnen worden. Volgens de Afdeling is dit dan ook de aangewezen weg om informatie over de verkeersboete in te winnen. De bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen is niet bedoeld voor het verkrijgen van informatie over de boete om deze vervolgens te gebruiken in een tegen die boete ingestelde procedure.

De Afdeling concludeert dat sprake is van misbruik van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en daarmee ook van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, aangezien dit rechtsmiddel niet los kan worden gezien van het gebruik van de Wob. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De redelijke termijn is overschreden als de totale procedure te lang heeft geduurd. Uitgangspunt is dat een bezwaarprocedure van minstens een half jaar, een beroepsprocedure van minstens anderhalf jaar en een hoger beroepsprocedure van minstens twee jaar onredelijk lang zijn. In dit kader heeft de rechtbank vastgesteld dat de bezwaarfase tot aan de uitspraak in eerste aanleg onredelijk lang heeft geduurd. Nu oordeelt ook de Afdeling dat de hoger beroepsprocedure onredelijk lang, namelijk ruim twee jaar, heeft geduurd en dat daarmee de redelijke termijn is overschreden.

Geldend recht is dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. De Afdeling is van oordeel dat in gevallen waarin het (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens misbruik van recht, in beginsel geen spanning en frustratie bestaat die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding wordt aldus afgewezen.

Conclusie

Deze uitspraak maakt duidelijk dat misbruik van recht een grond oplevert voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. De Afdeling gebruikt dit gegeven vervolgens bij de vraag of schadevergoeding moet worden toegekend indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM om deze vraag ontkennend te beantwoorden.

Op de hoogte blijven?

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief! Dan zorgen wij ervoor dat u op de hoogte blijft van de belangrijkste ontwikkelingen binnen onze expertises.