Evenredigheidtoets sluiting bedrijfspand: beoordeling noodzakelijkheid op moment van besluitvorming?
Op 15 januari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) zich uitgesproken over de noodzakelijkheid van de sluiting van een bedrijfspand in het licht van het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (ECLI:NL:RVS:2025:110). De Afdeling maakt in deze uitspraak duidelijk welk moment als uitgangspunt moet worden genomen voor de beoordeling daarvan. Gaat het om de feiten en omstandigheden ten tijde van de constatering van de overtreding of ten tijde van de besluitvorming?
Juridisch relevante feiten en omstandigheden
Het Landelijk Intelligence- en expertisecentrum Voertuigcriminaliteit heeft na een controle in een bedrijfspand motorblokken aangetroffen die voor 56% van diefstal afkomstig blijken te zijn. Het bedrijfspand werd gehuurd en gebruikt door een vennootschap die onder meer handelde in motorblokken, maar is eigendom van de appellant. De burgemeester van de gemeente Waalwijk (hierna: burgemeester) heeft, na zijn voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, besloten het bedrijfspand voor een periode van zes maanden te sluiten op grond van artikel 2:77c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Waalwijk 2018 (hierna: APV).
Toetsingskader evenredigheidsbeginsel
Uit de Harderwijk-uitspraak volgt dat de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb moet worden uitgevoerd door eerst de geschiktheid, vervolgens de noodzakelijkheid en ten slotte de evenwichtigheid te beoordelen (ECLI:NL:RVS:2022:285). In het voorliggende geval overweegt de Afdeling dat de sluiting van het bedrijfspand op zich een geschikte maatregel is voor het beschermen van de openbare orde. Vervolgens beoordeelt zij de noodzakelijkheid.
Was de sluiting noodzakelijk?
Volgens de Afdeling heeft de burgemeester de noodzaak tot handhavend optreden onvoldoende feitelijk en concreet onderbouwd. Uit de toelichting op artikel 2:77c, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV volgt dat, indien de burgemeester op deze grondslag overgaat tot sluiting, hij dat doet in het belang van de openbare orde. In het kader van de noodzaak van de sluiting betekent dit dat de burgemeester een pand mag sluiten als de openbare orde nog steeds is verstoord op het moment dat hij het besluit neemt. Het is aan de burgemeester om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
De Afdeling overweegt dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat de sluiting op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, nog noodzakelijk was om de handel in gestolen goederen ongedaan te maken en om dit in de toekomst te voorkomen. Daarvoor is van belang dat de appellant, na ontvangst van het voornemen tot sluiting van het bedrijfspand, de huurovereenkomst met de vennootschap heeft beëindigd. Ten tijde van de feitelijke sluiting had de vennootschap het bedrijfspand dus al verlaten. Ook had de appellant op dat moment een nieuwe huurder gevonden. Volgens de Afdeling is de overtreding daarmee ongedaan gemaakt en de kans op recidive weggenomen. Omdat de openbare orde inmiddels was hersteld, bestond geen noodzaak meer tot sluiting van het bedrijfspand.
Schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit
In het kader van de schadevergoeding die de burgemeester moet betalen wegens het nemen van een besluit dat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, verwijst de Afdeling naar haar eerdere jurisprudentie waaruit blijkt dat de benadeelde is gehouden om de schade te beperken, voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2023:3376). Indien de benadeelde hier niet aan voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij aansluiting wordt gezocht in het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht, wordt verminderd.
Naar het oordeel van de Afdeling moet de burgemeester schadevergoeding betalen vastgesteld op een bedrag dat gelijk is aan de gederfde huurinkomsten. Hoewel de appellant een eigen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de schade door zelf de huurovereenkomst met de vennootschap op te zeggen, moet deze handeling redelijkerwijs worden toegerekend aan de burgemeester. Met de beëindiging van de huurovereenkomst heeft de appellant namelijk beoogd het voortduren van de illegale activiteiten in het bedrijfspand en dus de oplegging van de herstelsanctie te voorkomen. Daarmee heeft de appellant volgens de Afdeling bijgedragen aan de doelen die de burgemeester met de sluiting voor ogen had, namelijk het ongedaan maken van de overtreding en het wegnemen van de kans op herhaling van de overtreding door de vennootschap. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat de manier waarop de appellant heeft gehandeld, niet voor zijn rekening komt.
Conclusie
Deze uitspraak maakt duidelijk dat de burgemeester bij de sluiting van een voor het publiek openstaand gebouw de noodzakelijkheid moet beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden waarvan op het moment van de besluitvorming sprake is. Wanneer de verstoring van de openbare orde zich op dat moment dus niet langer voordoet, vereist het evenredigheidsbeginsel dat van sluiting wordt afgezien. Omdat de sluiting in casu niet noodzakelijk was, komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van de evenwichtigheid. De schade die is ontstaan als gevolg van het nemen van een onrechtmatig besluit, moet worden vergoed.
Heeft u juridisch advies nodig bij het nemen van besluiten ter uitoefening van sluitingsbevoegdheden of andere handhavingsvraagstukken? Neem gerust contact met ons op en ontdek hoe wij u kunnen ondersteunen!
Deel dit artikel: |
Gerelateerde berichten
Op de hoogte blijven?
Schrijf u in voor onze nieuwsbrief! Dan zorgen wij ervoor dat u op de hoogte blijft van de belangrijkste ontwikkelingen binnen onze expertises.